Havank in Amsterdam

Amsterdam was voor Havank een belangrijke stad. Hij heeft er immers voor hem en ons, de lezers, een aantal belangrijke jaren gewoond en gewerkt.

Havank was ingezetene van onze hoofdstad van maart 1932 tot juli 1935. Hij begon hier zijn loopbaan als schrijver van speurdersromans, hij schreef zijn eerste twee romans in Amsterdam. Havank woonde aan het Singel, de Hartenstraat, de van Woustraat, de Derde Helmersstraat, de Rijnstraat en het Victorieplein.

Havank schreef met liefde en een warm gevoel over Amsterdam. De indrukken van de stad die Havank opdoet vinden we veel poëtisch verwoord terug in zijn oeuvre. Daarnaast speelt de veelvuldig optredende collega en vriend van De Schaduw, de typisch Amsterdamse commissaris Uyttenbogaert in veel romans een belangrijke rol.

We zien de herinneringen aan Havank vooral in Leeuwarden, zijn geboorte- en sterfstad terug, maar evenzo belangrijk zijn de minder zichtbare sporen die hij in Amsterdam heeft achtergelaten. Helaas zijn die in de werkelijke wereld nog erg onzichtbaar...

Havank gebruikte Amsterdam als locatie in vijf van zijn romans.

  • Het Mysterie van St. Eustache [1935] p. 137-162: Hoofdstuk IX en X
  • Het Raadsel van de Drie Gestalten [1936] p. 30-41: Hoofdstuk IV; p. 269-270
  • Het Spookslot aan de Loire [1936] p. 7-9
  • Het Probleem van de Twee Hulzen [1937] p. 7-14: Hoofdstuk I; p. 165
  • De Versierde Bedstee [1949] p. 5-11, 41-42, 73-80

Een bescheiden selectie van Amsterdamse sfeerbeelden uit Havanks romans willen we u niet onthouden:


De Amsterdamsche carillons speelden het uur van middernacht. Hoofdinspecteur Uyttenbogaert verliet zijn bureau, stapte in zijn kleinen, rooden wagen, reed enkele oogenblikken later over het Muntplein, groette met een breed en joviaal gebaar een tweetal agenten, die op den hoek stonden, en draaide de Vijzelstraat in. De verleiding, even bij Carlton aan te wippen en een Pils te pakken werd hem eensklaps te machtig. Met veel moeite wrong hij zijn wagen in de file van wachtende auto’s, stapte uit, en zocht zich een plaats in de lounge.

Havank, Het Mysterie van St. Eustache [1935], p. 137 (oude spelling) (Carlton)

Havank, Het Mysterie van St. Eustache [1959], p. 102 (moderne spelling) (Schiller)


“Mon Dieu, mon Dieu,” mompelde Silvère bewonderend. “Wat een stad!”

Zijn Amsterdamsche collega glunderde. Hij vond er altijd een eigenaardig genoegen in, als vreemdelingen de oude stad – zijn stad – prezen. Het was op den ochtend na de aankomst van Silvère. Zij stonden op de brug over de Keizersgracht en de Reguliersgracht. Het was een stille, zonnige herfstdag. In de lucht hing de fijne, blauwgrijze nevel, die onafscheidelijk bij Amsterdam behoort. In het even gesluierde licht waren de trotsche grachten van een wonderlijke bekoring.

“Prachtig,” zei Silvère. “Een droom. Als ik geen Parijzenaar was, zou ik Amsterdammer willen zijn.”

Havank, Het Mysterie van St. Eustache [1935], p. 145-146 (oude spelling)

Havank, Het Mysterie van St. Eustache [1959], p. 109 (moderne spelling)


Tusschen de verweerde gevels en de donkere boomen van het droomerige Amsterdamsche grachtje, de O.Z. Achterburgwal, dreef de zoele stilte van den warmen Juni-avond. Rimpeloos lag het donkere water, als een glanzende spiegel, die het laatste licht ving van den stervenden dag.

Eensklaps kwamen van over de daken de zilveren en bronzen klanken der carillons, en dreven stoeiend weer uiteen. Toen de laatste echo’s waren weggestorven, klonken er voetstappen op den hoek van de Spinhuissteeg.

Op het verlaten grachtje verscheen een heel oud, heel zielig jodenmannetje, en scharrelbeende over de ongelijke keien. Hij liep langzaam en gebogen, met afgezakte schouders, alsof hij al het eeuwenleed van Israel torste. Bij iedere stap scheen zijn kleine ronde hoofd, dat onwillekeurig deed denken aan een heel oud, verschrompeld Edammertje, dieper tusschen de magere schouders weg te zakken, om dan eensklaps weer met een rukje omhoog te schieten. Hij liep voort in de richting van het Hoofdbureau der Amsterdamsche Politie.

Het kloppen op de ruiten, dat zijn wandeling begeleidde, klonk als een navrante bespotting, maar hij scheen het niet eens te hooren.

Havank, Het Raadsel van de Drie Gestalten [1936], p. 30-31 (oude spelling)


[…] al de muizenvallen die bij het Amsterdamsche Centraal Station als uitgang dienst doen […]

Havank, Het Raadsel van de Drie Gestalten [1936], p. 270 (oude spelling)


Uyttenbogaert genoot van het vooruitzicht de Kerstdagen in Parijs door te brengen. […] Parijs was feitelijk een jeugddroom van den goedronden Amsterdammer. Hij had er de laatste jaren van zijn vrijgezellentijd doorgebracht, en was er getrouwd vandaan gekomen. Hij had trouwens een zwak voor alles wat ‘Parijs’ was, en hij had dit met veel Nederlanders gemeen, dat hij zijn genegenheid verdeelde tusschen Parijs en Amsterdam. Er waren dagen dat hij – en zijn vrouw met hem – niet vrij was van heimwee naar de Seinestad, doch Uyttenbogaert kwalificeerde het als een ‘onverzoenlijk conflict’. Een conflict overigens dat veel Nederlanders uit ervaring kennen. In Amsterdam – dat ze in hun hart de eenige stad vinden – hebben ze een vaag soort van heimwee naar Parijs; doch zoodra het lot, of hun eigen vrije verkiezing hun Parijs als woonplaats aanwijst, overkomt het hun meer dan eens dat ze een weemoedige gedachte wijden aan hun goede Amstelstad, en er een lief ding voor over zouden hebben een avondwandeling te kunnen maken langs één van de statige grachten, waarin de glorie van oud Amstelredam zich weerspiegelt, of..... een glas bier te kunnen drinken op het Damrak, al naar hun aard en aanleg.

“Blij dat je naar Parijs gaat, Elly?” vroeg Uyttenbogaert, uit zijn gepeinzen ontwakend.

Havank, Het Spookslot aan de Loire [1936] p. 8-9


Een oogenblik keek hij den hoofdinspecteur doordringend aan, en tuurde dan naar de wiegende toppen der boomen van de Heerengracht.

Havank, Het Probleem van de Twee Hulzen [1937] p. 7 (oude spelling)


“Hij logeert in het Victoria Hotel op het Damrak, maar U kunt elk oogenblik verwachten dat hij naar elders vertrekt. […]”

Havank, Het Probleem van de Twee Hulzen [1937] p. 10 (oude spelling)


Een krachtige handdruk, en een oogenblik later stond Uyttenbogaert weer op de Heerengracht. Hij haalde zijn horloge te voorschijn en constateerde dat het over elven was.

“Koffie,” zei hij, en beende met zijn onverschillige manier van loopen het korte eindje Utrechtschestraat in, stak het levensgevaarlijke Rembrandtsplein over en streek op het terras van ‘De Kroon’ neer.

[…] Het stukje hemel boven het hoofd van Rembrandt was verrukkelijk blauw met donzige, blanke wolken.

Havank, Het Probleem van de Twee Hulzen [1937] p. 12 (oude spelling)


Het sloeg twee uur op den Paleistoren, toen Uyttenbogaert den Dam overstak, op weg naar het Victoria Hotel.

[…] Aan den overkant van het Damrak, bij de brug tegenover den Zeedijk, zag hij een man die druk bezig was niets te doen, en lui met zijn rug tegen het hek hing. Hij stak over, keek zeer aandachtig naar den gevel van het Centraal Station, en mompelde in het voorbijgaan: “Bergmans”.

De luiaard keek zelfs niet op of om, doch volgde hem met de oogen toen hij de Prins Hendrik Kade opliep en zich op het terrasje vlak naast Victoria neerzette.

Havank, Het Probleem van de Twee Hulzen [1937] p. 13 (oude spelling)


“Tot ziens,” zei Uyttenbogaert tot zijn onsterfelijke ziel, toen de torens van de St. Nicolaas achter de raamlijst wegschoven…

Havank, Het Probleem van de Twee Hulzen [1937] p. 14 (oude spelling)


In het geheel bestond er voor het onmiskenbaar Slavische type slechts één woord uit het Vocabularium Amstellodamensis: ‘Een duur opgedofte poen’.

Havank, Het Probleem van de Twee Hulzen [1937] p. 15 (oude spelling)


Uyttenbogaert glimlachte; zijn dochtertje ging school in de Rijnstraat, en zelf grasduinde hij bij tijd en wijle in Thomistische Wijsbegeerte…

Havank, Het Probleem van de Twee Hulzen [1937] p. 165 (oude spelling)


De Poen was inmiddels voor het onvriendelijke hek blijven staan, en deed dezelfde ervaring op als de Schaduw kort te voren: het hek was onvermurwbaar – doch gesloten hekken hebben dit met, bijvoorbeeld, de Amsterdamsche politieverordeningen gemeen, dat ze gemaakt schijnen om overtreden, en in dit geval overklommen te worden. Aldus handelde de Poen.

Havank, Het Probleem van de Twee Hulzen [1937] p. 193 (oude spelling)


Het draaiorgel stond op de hoek van de Warmoesstraat. […]

Mijnheer de Schaduw hing nog steeds om het orgel heen […]. Hij volgde het pierement werwaarts het ging, over de Dam en de N.Z. Voorburgwal naar het Spui, waar hij het ogenblik voor vloeibare doch krachtige verversingen geslagen achtte. […]

Het werd in de annalen van het goede pierement een dag van gulden letters. Eenmaal op de Amsterdamse grachten, onder de bomen in lenteloof, kreeg de melancholie van het orgel de Schaduw eerst recht te pakken.

Havank, De Versierde Bedstee [1949] p. 6-9


Later beweerde de Schaduw, dat die watertocht door de Amsterdamse grachten, op een stille avond in de lente, was gaan behoren tot de dierbaarste herinneringen uit zijn vele reizen in verre en vreemde landen […]

Havank, De Versierde Bedstee [1949] p. 76


“Daar,” zei de Schaduw en wees met zijn lange wijsvinger onder de poort van een welvende brug, “kijk je recht in de ziel van de Gouden Eeuw en dus van Amsterdam.”

Havank, De Versierde Bedstee [1949] p. 76